Inhoud
17 mei 2010,
Alweer editie 126... op naar editie 150!!!!
Een krant voor en door spelers!
- Bladzijde 1
Op de voorpagina vind je Het Onderschrift en de verjaardagskalender
- Bladzijde 2
Op de tweede pagina vind je alles over de (Gilde) Competitie, en de Troubadour
- Bladzijde 3
Op de derde pagina vind je een verhaal en de Kookhoek
- Bladzijde 4
Op de vierde pagina vind je de producten rubriek van Niecke.
- Bladzijde 5
Op de vijfde pagina vind je: Ome kilo's Beursbabbels
- Bladzijde 6
Op de zevende pagina vind je: Alles over gildes
| |
'
Iedere week brengen we jullie een nieuwe rubriek. Samen met een fantasierijke edelman, ontstond het idee een stukje te gaan schrijven voor onze geliefde krant. We gaan het hier hebben over het dagelijkse leven tijdens de middeleeuwen. Er zullen verschillende zaken aan bod komen, denk maar aan muziek, mode, voeding,...Kortom " 't leven zoals het was" de middeleeuwen.
![](http://www.camperexperience.nl/dbimg/North%202%20Carcassonne.jpg)
In Italië zijn de middeleeuwse gilden mogelijk rechtstreeks voortgekomen uit wat er van de Romeinse collegia en sodalitotes ( offergezelschapvereniging waarvan de leden elkaar maatschappelijk steunden) resteerde.
De Germaanse gilden waren verenigingen die gemeenschappelijke offermaaltijden hielden. Volgens de Belg. historicus H *Pirenne zijn de gilden ten noorden van de Alpen vermoedelijk ontstaan uit verenigingen waar van het lidmaatschap voor ieder vrij was. Tegen het einde van de 11e eeuw ontstonden de zgn. broederschappen (fraternitates, caritates). Dit waren een soort vakgroepen, waarbij de handwerkslieden waarschijnlijk het voorbeeld volgden van de gilden van de kooplieden en van de godsdienstige genootschappen.
Zeker heeft de behoefte aan economische bescherming een rol gespeeld, terwijl de stadsbesturen grote invloed op het ontstaan hebben uitgeoefend. Zo ontstonden officieel erkende gilden te Mainz (1099), Worms (1106), Wurzburg (1128) en Keulen (1149), het looiersgilde te Rouen (12e eeuw) en de craft guilds in Engeland. In de grotere steden hadden ook de 'meidekens van pleizier' hun gilden.
In de Nederlanden komen gilden vanaf de 11e eeuw voor. De koopliedengilden zijn in het algemeen de oudste, zij droegen in vele steden de naam hanze of ansa. De verbondenheid van de koopliedengilden bleek vooral tijdens de door hen gemaakte reizen; zo bestond er b.v. een Vlaamse hanze van kooplieden op Londen en een Utrechtse Hanze van Rijnkooplieden.
Het ontstaan van de ambachtsgilden wordt op vele manieren verklaard: uit de Romeinse collegia, uit groeperingen op de vroonhoeve, als afsplitsingen van de koopmansgilden of uit godsdienstige verenigingen met een liefdadig doel. Wel ontstond in alle belangrijke steden een scheiding tussen de majores (rijke burgers) en de minores (ambachtslieden). Deze laatsten vormden toen eigen gilden. De overheid handelde met het bevorderen van de gilden in het belang van de consument, terwijl het initiatief van de werklieden uiteraard ten bate van de producent was. Deze twee factoren werden verenigd toen de overheid het lidmaatschap van de gilden verplicht stelde.
Zo werden de gilden verenigingen van ambachtslieden of kooplieden die van de overheid het monopolie kregen hun bedrijf uit te oefenen; het belangrijkste doel was het scheppen van gelijke kansen naar binnen en monopolisering naar buiten, welk doel bereikt kon worden door gedwongen lidmaatschap van ieder die in de stad hetzelfde beroep uitoefende.
De gilden waren wezenlijk verenigingen van meesters; gezellen en leerlingen waren onderworpen aan de gildenbepalingen. Elk gilde had zijn eigen schutspatroon, zijn schatkist en zijn banier, die werd meegevoerd in processies en militaire acties. De busmeester inde de contributies en beheerde de eigendommen (banier, lijkkleed, schatkist, stembus, gildenpenningen, archief, gildenboek e.d.) die bewaard werden in het gildenhuis.
De gilden omvatten niet alleen ambachtslieden. Zo bestonden ook vissers en schippersgilden, makelaarsgilden en gilden van hen die zich bezighielden met tuinbouw, verkoop van fruit, groenten en wijn. Wie een vak wilde leren moest beginnen als leerling. Men kwam intern bij de meester en werd door deze onderhouden en gevoed (leertijd drie-zeven jaar).
Door het volbrengen van zijn leertijd werd men gezel, d.i. geschoold arbeider. Wilde de gezel zich als meester vestigen dan moest hij een proefstuk (meesterstuk) leveren. Alleen burgers van een stad konden lid zijn van een gilde; verlies van burgerrecht betekende meestal ook verlies van broodwinning.
De maatregelen van de gilden werden vastgelegd in de gildenkeur. Wie probeerde een bedrijf uit te oefenen of goederen te verkopen zonder lid te zijn van een gilde heette beunhaas. De vinders waren belast met het opsporen van deze beunhazen. De monopoliepolitiek naar buiten handhaafden de gilden door het verbod op het platteland van 'buitennering' (de gildeban). Om het doel van de inwendige gildenpolitiek, nl. het waarborgen van gelijke kansen voor elk lid, te bereiken was het voornaamste middel het tegengaan van kapitaalvorming en onderlinge concurrentie, wat o.a. bereikt werd door regeling van het arbeidsproces: niemand mocht anders werken dan hem geleerd was (dus toepassing van technische verbeteringen was uitgesloten wegens kans op voorsprong); men mocht niet langer werken dan het daglicht duurde en niet elders dan in zijn winkel; de gilden controleerden kwaliteit en toevoer van de grondstoffen en kwaliteit en afzet van de waren voor vele waren werden prijzen vastgesteld om te komen tot het justum pretium (redelijke prijs), gebaseerd op de kosten van de grondstoffen, vermeerderd met een billijke winstmarge.
De burgers van een stad mochten uitsluitend bij de meesters van de gilden kopen, om concurrentie van buitenaf tegen te gaan. Het recht van medekoop hield in, dat wanneer een gildenbroeder voordelig grondstoffen had gekocht, de anderen het recht hadden een evenredig deel tegen dezelfde prijs te kopen; dit belette vaak een voordelige koop met uitsluiting van anderen.
Ook het verbod om 'twee tonen te doen' (d.i. meer dan één winkel hebben) belette concurrentie. Iedere meester mocht slechts een bepaald aantal knechts en leerlingen (tenhoogste vier) in dienst hebben. Dit alles vergde tevens bescherming van de consument. Vandaar, ter voorkoming van prijsopdrijving, de reeds genoemde prijsvaststelling en de controle op grondstoffen en vakopleiding. Deze controle werd ook door het publiek uitgeoefend omdat het werk zoveel mogelijk aan het venster, voor een ieder duidelijk zichtbaar, plaatsvond. Bovendien kon iedere klant zich bij de overlieden (ook dekens of oldermannen genoemd) van een gilde beklagen over het door een gildenbroeder geleverde werk.
Indien de klacht gegrond bleek, miste de meester zijn aanspraak op betaling en kreeg bovendien een boete. De gilden hadden niet slechts economische betekenis, zij waren ook gezelligheidsverenigingen. De leden kwamen geregeld bijeen in hun gildenhuizen. Ook hadden zij een sociale functie: weduwen en wezen van overleden meesters werden gesteund; sommige gilden stichtten scholen, armenhuizen en gasthuizen.
![](http://www.bertsgeschiedenissite.nl/nieuwe%20geschiedenis/17e%20eeuw/aalmoezen.jpg)
Daarnaast hadden zij een militaire functie: vaak had ieder gilde een bepaald deel van de stadsmuur te verdedigen; later ontstonden speciale schuttersgilden. In sommige steden (b.v. Groningen, Utrecht, Dordrecht, Gent, Brugge) genoten de gildenleden politieke voorrechten en oefenden zij grote invloed uit op het stadsbestuur; dit was dikwijls funest voor de stad, omdat de gilden een protectionistische politiek voerden.
Ooopss... maar snel stoppen met schrijven, de inkt is op Wink Met dit alles trachtten wij nog eens het belang aan te tonen van onze vele, grote en goed functionerende gildes binnen Kapi-Regnum.
Tot volgende week
Blubbel en Leeds
|
|
|